Guido Van Hercke
Zondag 20 oktober
Het evangelieverhaal van vandaag is weer typisch Jezus van Nazareth: scherp, prikkelend en altijd ook confronterend. Want het is niet min wat er met die weduwe gebeurt. In die tijd is een weduwe een vrouw zonder bescherming, aangewezen op de hulp van anderen. Ze kon niet erven. Had ze kinderen, dan konden die haar helpen, anders moest ze terug naar het ouderlijke huis. Wilde ze of kon ze dat niet, dan moest ze maar bedelen. Sedert de profeten noemt de bijbel drie groepen mensen die zo zwak waren: de weduwen, de wezen en de vreemdelingen.
En aan die drie zwakste groepen van de samenleving maten de profeten rechtvaardigheid af. Vandaag gaan wij uit van het rechtsbeginsel dat iedere mens evenveel rechten heeft. Namens Jahweh, de God die hen uit de slavernij had gehaald, verkondigen de profeten een andere maatstaf voor rechtvaardigheid: die begint bij de zwaksten! Die gaan voor… Hoe solidair ik onze maatschappij op zoveel vlakken ook vind, aan dat revolutionaire criterium van rechtvaardigheid zijn wij nog altijd niet echt toe… Anders waren de wachtlijsten van de gehandicaptenzorg van vandaag op morgen opgelost…
En het is inderdaad dat bijbelse ideaal van een gerechtigde maatschappij dat Jezus voor ogen heeft. Want hij laat die vrouw een juridisch gevecht voeren. Ze weet dat ze, in de ogen van haar bijbelse God, recht heeft op steun en op wat haar toekomt, en ze houdt niet op daarvoor op te komen. En die rechter die, zo staat het in de tekst, zich van god noch gebod iets aantrekt, plooit en geeft toe. Alles in dit evangeliefragment is een omkering van onze normale gang van zaken. Normaal zou zijn dat die vrouw, bij zo’n slechte rechter, het moet opgeven. Maar nee, de zwakke is de sterkste…
Waar haalt de vrouw de kracht vandaan om te blijven pleiten voor haar recht? Ik denk: net uit de woorden van de profeten, opgetekend in de oude geschriften, die ook haar toebehoren, zij is ook kind van Abraham, de tempel is ook voor haar gebouwd. Ook zij kent de woorden uit Deutoronomium: Ge moogt de rechten van vreemdeling of wees niet schenden en het kleed van een weduwe niet in pand nemen. Bedenkt dat ge slaaf zijt geweest in Egypte, en dat Jahwe uw God u daaruit verlost heeft... Die woorden dragen haar, geven haar kracht en moed. Eigenlijk zijn ze voor haar een belofte, een belofte van een maatschappij waar het goed leven is voor iedereen, waar dat mogelijk moet zijn als men onderaan begint, bij de allereerste noden, en daarin solidair is… Jezus noemt zo’n maatschappij het Rijk Gods. Daarmee verwoordt hij een visioen, een groot visioen: een samenleving waar de goddelijke rechtvaardigheid de maatstaf is. En daar is rechtvaardigheid pure goedheid. Maar net omdat dit visioen zo groot is, kan het ontmoedigend werken: het zal toch nooit lukken om de wereld echt voor iedereen een goede plek te maken, zou je dan wel eens denken. Reden te meer om, net als die overtuigde koppige weduwe, het geloof in verbondenheid niet te verliezen. Is het niet onder andere daarvoor dat wij hier elke week zitten, om naar dit visioen te kijken, om het te laten binnenkomen via de woorden en de liederen, en nog het sterkst van al: via deze eenvoudige gebaren van brood en wijn, gedeeld aan een tafel zoals we er thuis ook een hebben. Ook een groot visioen wordt met kleine daden opgebouwd…
Dit evangeliefragment leert, denk ik, ons ook iets over het smeekgebed. Bidden kan ook danken zijn, je doordrongen voelen van dankbaarheid om het leven en de verbondenheid en de goedheid om je heen. Het is goed dat we die dankbaarheid koesteren, want we weten het allemaal, niets is vanzelfsprekend, alles blijft broos. Het is goed te blijven beseffen dat we in ons leven bijna alles krijgen. Dat te beseffen maakt het ook makkelijker om er ook van te delen…
Maar het smeekgebed is anders. Dan klinkt in ons een stem in nood. Grote of kleinere nood, dat doet er nu niet toe, in ons roept een stem om hulp. Ik moet bekennen dat ik dat roepen als gebed lange tijd niet echt begrepen heb. Ik geef twee ervaringen uit mijn eigen leven. Ik kwam in de kerk van de paters Augustijnen in Gent, daar is achteraan een kapel voor de heilige Rita. Dat is voor de Gentenaars, en misschien wel overal, de heilige voor de hopeloze gevallen, zo noemen ze dat in Gent. Voor de kapel ligt een schrift waar mensen hun intenties in kunnen schrijven. Moeizaam of in vloeiend handschrift, goed of een beetje stuntelig verwoord, in verschillende talen. Ik bladerde in dit schrift en voelde mij aangedaan. Wat een nood, hoe ingewikkeld, complex, verpletterend zelfs kan leven zijn. Ik begreep wel de steun die het kan zijn een intentie onder woorden te brengen, een kaars te ontsteken, even binnen te lopen in dit kleine plekje van stilte. Maar ik begreep het niet echt, want ik zag het nog teveel in termen van hopen op een wonder. En mijn kritische verstand weet dat wonderen niet alledaags zijn, anders zouden we het niet een wonder noemen. Maar, en dat is de tweede ervaring uit mijn leven, toen in de buik van mijn schoondochter een tweeling stierf, en ik daarvan bericht kreeg, toen hoorde ik een stem in mij die riep: help me. Eerst stierf het jongetje Levi, en een week later het meisje Lara. Ik geef hun namen mee, zo leven ze nog een beetje. En in die week tussen Levi en Lara heb ik die stem nog vaker gehoord. Stiller, niet zo plots luid in mij, maar het was dezelfde stem. En toen heb ik begrepen dat ook ik riep om een wonder, terwijl ik tegelijk wist dat het wonder niet zou gebeuren. Maar ik riep om een ander wonder: niet alleen te blijven, opgevangen, gedragen te worden. Geen enkele mens kan het aan zijn vertrouwen te verliezen, haar draagkracht, haar levenskracht. In nood roept dan zelfs ons lichaam…
Als we geliefden en vrienden hebben die echt naar ons stil geroep willen en kunnen luisteren, laten we ons dan gelukkig prijzen en danken, en van daaruit hetzelfde doen met anderen. Want velen blijven alleen met dat smeken vanbinnen. Als je dat bedenkt, dan is het des te aangrijpender al de beloftes te lezen in de bijbel, waar honderden keren hetzelfde wordt gezegd: ik laat je niet alleen, ik heb je naam geschreven in de palm van mijn hand, van voor je geboorte kende ik je al. Toen Mozes van Jahweh de opdracht kreeg om zijn volksgenoten uit Egypte te leiden, zei de Stem: Ik zal bij je zijn. Mozes vroeg toen: als mijn volksgenoten vragen naar uw naam, wat zeg ik dan? Dan kwam het ongelooflijke antwoord: ik ben er en ik zal er zijn. Kan je een grotere belofte bedenken in de wereld dan ‘ik zal er zijn’?
Laten we bidden dat we de ervaring gedragen te worden in dit leven nooit verliezen...
Laten we bidden dat we de droom van een gerechtigde maatschappij nooit verliezen...
Laten we dankbaar blijven voor de bevrijdende kracht waarin Jezus en de koppige weduwe ons zijn voorgegaan...